Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA8486

Datum uitspraak1997-09-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/8920 AAW/WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

95/8920 AAW/WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: A te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnij-verheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij voor beroep vatbare beslissing van 21 oktober 1993 heeft gedaagde geweigerd om appellants uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, per 18 augustus 1993 te herzien en nader vast te stellen naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 17 november 1995 het door appellant tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op de gronden, uiteengezet in het hoger beroepschrift, is de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen. Gedaagde heeft op 9 mei 1996 een verweerschrift ingediend en de Raad daarbij verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Bij brief van 12 maart 1997 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief, met bijlagen, van 3 juni 1997 heeft gedaagde enige vragen van de fungerend president van de Raad beantwoord. Appellant heeft bij brief van 12 juni 1997 op gedaagdes brief van 3 juni 1997 gereageerd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 augustus 1997, waar appellant in persoon is ver-schenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoor-digen door mr G.P. van Delft, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellant heeft zijn werkzaamheden als chef-autospuiter bij garage X B.V. te Y met ingang van 6 januari 1989 gestaakt wegens knieklachten. Kort nadien heeft hij zijn werkzaamheden gedurende 20 uren per week in aan-gepaste vorm hervat. Gedaagde heeft appellant vervolgens per 5 januari 1990 in aanmerking gebracht voor uitke-ringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zijn inkomsten uit arbeid werden op deze uitkeringen in mindering gebracht. Per 1 april 1990 heeft gedaagde appellants uitkeringen herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant is nadien, naast zijn werkzaamheden bij garage Hoeke, voor 10 uren per week als rozensorteerder gaan werken. In verband daarmee zijn appellants uitkeringen met ingang van 1 februari 1991 herzien en nader vast-gesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Op 19 augustus 1992 heeft appellant zijn werkzaamheden als rozensorteerder gestaakt wegens (toegenomen) knie- en rugklachten. Ter zake van deze arbeidsongeschiktheid heeft appellant gedurende de maximale periode een uit-kering krachtens de Ziektewet genoten. Bij de bestreden beslissing heeft gedaagde geweigerd om appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, in aansluiting op deze periode, naar een hogere mate van arbeidsongeschiktheid vast te stellen dan 25 tot 35%. Aan deze beslissing ligt gedaagdes opvatting ten grondslag dat appellant per 18 augustus 1993 in staat moest worden geacht om gedurende 40 uren per week werk-zaamheden te verrichten welke in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid. Gedaagde heeft daarbij de resterende verdiencapaciteit van appellant vastgesteld op basis van zijn feitelijke verdiensten bij garage X, verhoogd met de op 10 uren per week gebaseerde mediane loonwaarde van de door een arbeidsdeskundige van de toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst aan appellant voor-gehouden deeltijdfuncties. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank heeft gedaan, bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde appellants belastbaarheid voor arbeid op een juiste wijze heeft ingeschat. De Raad kent daarbij, evenals de recht-bank heeft gedaan, doorslaggevende betekenis toe aan de rapporten die de orthopaedisch chirurg J.H.J. van de Kamp op verzoek van de rechtbank heeft uitgebracht. De Raad is voorts van oordeel dat de wijze waarop gedaagde de resterende verdiencapaciteit van appellant heeft vastgesteld in overeenstemming is met de eisen die de Raad in zijn uitspraak van 28 januari 1997, gepubli-ceerd in RSV 1997/127, aan deze schattingsmethode heeft gesteld. In verband daarmee overweegt de Raad dat naar zijn oordeel voldoende vaststaat dat er voor appellant medisch gezien geen bezwaar bestaat tegen het in combinatie vervullen van zijn werkzaamheden bij garage X en andere passende werkzaamheden gedurende 10 uren per week. De Raad is van oordeel dat voornoemde rapporten van de orthopaedisch chirurg Van de Kamp, mede gezien de overige medische gegevens, voldoende grondslag bieden om tot dit oordeel te komen. Gelet op gedaagdes in rubriek I vermelde brief van 3 juni 1997 acht de Raad het voorts aannemelijk dat de aan appellant voorgehouden deeltijdfuncties ook feitelijk in de hier van belang zijnde omvang voorkomen, alsmede dat deze functies feitelijk gecombineerd kunnen worden met appellants werkzaamheden bij garage X, mede omdat appellant daar op vaste tijden werkzaam is. Appellant heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat de overweging in de aangevallen uitspraak dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op een percentage van 35 tot 45% voor onjuist te houden, niet overeenstemt met het dictum van die uitspraak. De Raad overweegt dienaangaande dat appellant dit terecht heeft opgemerkt. De Raad is evenwel van oordeel dat hier sprake is van een duidelijke misslag in de overwegingen van de aangevallen uitspraak. In verband daarmee wijst de Raad er op dat in de aangevallen uitspraak tevens is overwogen dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant 33,8% bedraagt, hetgeen leidt tot een indeling in de klasse van 25 tot 35%. De overwegingen van de rechtbank bieden voorts geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat beoogd is om appellants beroep gegrond te verklaren. De Raad is dan ook van oordeel dat het dictum van de aangevallen uitspraak door de overwegingen die eraan ten grondslag liggen, kan worden gedragen en ziet geen aanleiding om, zoals door appellant is verzocht, de aangevallen uitspraak op grond van de tekstuele misslag te vernietigen. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toe-passing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr H. Bekker en mr G. van der Wiel als leden, in tegen-woordigheid van P.R. Bax als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 september 1997. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) P.R. Bax. AB/IS